Skip to content Skip to main navigation Skip to footer

Overdraagbare kracht van geluid

De werking van een aflaatgebed is exemplarisch voor de overdraagbare kracht van geluid tussen twee of meerdere personen. Het gebed moest immers niet zélf gelezen of aanschouwd worden om de gratie die eraan gekoppeld was, te bekomen. Enkel de mentale staat van de vragende partij was van tel. De aflaat werd pas profijtelijk indien de gelovige had gebiecht en oprecht berouwvol was. Bonnie Blackburn heeft aangetoond dat het mogelijk was om een aflaat te verkrijgen louter door er in de juiste gemoedstoestand naar te luisteren. Op bepaalde dagen kon men in de kerk immers een aflaat verdienen voor het bijwonen van een misviering of door een blik te werpen op het H. Sacrament. Het horen van een gezongen gebed had dan dezelfde kracht als het zelf lezen of opzeggen ervan. Kortom, de zangers baden niet alleen voor zichzelf, maar ook voor de aanwezige luisteraars.

De overdraagbare kracht van geluid werkte ook tussen een levende persoon en het lichaam van een overledene. Dit blijkt onder meer uit de voorbereidingen die Anselmus Fabri trof voor zijn begrafenis. In 1431 stichtte de tiende deken van het kapittel in de Antwerpse collegiale kerk de Besnijdeniskapelanie en een reeks van jaargetijden voor het zielenheil van zichzelf en zijn ouders. Hiervoor liet hij ook op andere locaties gebeden uitvoeren, maar het zwaartepunt lag steeds in de Besnijdeniskapel. Dat was voor Fabri dus de plek waar hij zich emotioneel het meeste mee verbonden voelde. In zijn testament liet Fabri vastleggen dat hij begraven wenste te worden in het koor, vòòr het hoogaltaar. Uiteindelijk kreeg zijn zerk dan ook precies hier een ereplaats, slechts enkele tientallen meters verwijderd van de Besnijdeniskapel en in de onmiddellijke nabijheid van de hoogmis. Gebeden van dichtbij werden door Fabri en zijn tijdgenoten immers als meest effectief ervaren. Want hoe kleiner de afstand tussen de overledene en de missen die voor diens zielenheil werden opgedragen, hoe beter. Men zou zelfs kunnen zeggen: binnen gehoorsafstand.

Een gelijkaardige redenering gaat op voor de zaak van Lijsbet Gielys, ‘Lijse opte trappen’, Aechte Pietersdochter en Lijsbet Thessels. In 1491 werden ze door de Antwerpse schout beschuldigd van wetteloos gedrag. Ze waren ‘s nachts naar het galgenveld geslopen om er het hoofd en de handen van een gehangene te roven. De ledematen van terechtgestelde misdadigers waren indertijd immers beladen met magische krachten. Vooral in het milieu van prostituees werden de handen en de vingers van dieven begeerd om hun krachtige eigenschappen. Wanneer de zaken slecht gingen, werden ze ingezet als amuletten om wellustige mannen te verleiden. In Cronijcke van Antwerpen en Lier etc (17de eeuw) werden de beklaagden dan ook omschreven als ‘hoeren’. De vrouwen voerden verscheidene rituelen uit met de lichaamsdelen, zoals het begraven van een hand en het hoofd onder de dorpel van de voor- en de achterdeur. De tweede hand werd in de schouw opgehangen. Met andere woorden, de ‘openingen’ van het huis werden beschermd tegen het kwaad. Maar voor dit onderzoek is het belangrijk dat vier vingers van een van de handen werden afgesneden en verstopt op een altaar in de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Het doel van deze actie was om er een mis over te laten lezen door een priester, zodat de vingers geïnjecteerd werden met de sacrale kracht van het gesproken gebed. Deze zaak was geen alleenstaand geval, ook in Brugge werd een gelijkaardig voorval genoteerd. En in de 14de eeuwse sotternie Die hexe werden over een dievenhand zelfs negen missen gelezen.

Samenvattend kan het gerinkel van de altaarbel als volgt worden gedefinieerd: het geluid leidde tot een bewustwording van het huidige moment, het creëerde verwachtingen voor de nabije toekomst (dramatisch effect), en het fungeerde als legitimatie van een spirituele/sacrale aanwezigheid. Daarnaast maakte het plotse gerinkel de stilte die erop volgt des te luider. Het was binnen deze tijdelijke mentale ruimte dat de vormeloze sacrale aanwezigheid geconcretiseerd werd. Arnold en Goodson hebben erop gewezen dat het zo goed als onmogelijk is om de geschiedenis van klokken en hun toenmalige functies correct weer te geven. Zelfs tijdens hun werkzame periode waren het complexe en gecontesteerde markeerders van gemeenschappen, en dragers van een breed scala aan betekenissen. Het luiden van een klok (of bel) moet volgens hen dan ook benaderd worden als een auditieve performance, waarbij de verwachtingen van de luisteraars worden ingedeeld op basis van hun sociale, spirituele of politieke intenties.