Meeslepende muziekbeleving
Het blanke licht verdween in ’t blauwe wierookwalmen
De kerke dreunde vol van stem en orgelgalmen
– Guido Gezelle –

De muzikale opluistering tijdens de vele misvieringen in kerken en kathedralen verleende aan de luisteraars een glimp van de eeuwige gelukzaligheid uit het hiernamaals. Het bezielende klankspel positioneerde de wereldse kerk als een voorafspiegeling van het hemelse Jeruzalem. Dit was alleszins toch wat het ideale scenario voor ogen had. Naast het orgel vonden in de loop van 16de eeuw nog andere instrumenten hun weg naar de kerkelijke diensten. De keuze voor een bepaald instrument was telkens afhankelijk van de symboolwaarde (‘hogere’ instrumenten waren de harp, trombone, zink en vedel) en de esthetische kwaliteiten (zacht, luid, schel). In de pre-Tridentijnse kerken was er nog geen sprake van een strikte scheiding tussen profane en religieuze muzikale modellen. Dit werd pas officieel aan banden gelegd tijdens de tweeëntwintigste sessie van het concilie van Trente (17/09/1562). Het decreet dat hieruit voortvloeide, stipuleerde dat men [de bisschoppen] al de muziek uit kerken zal verbannen die, door toedoen van orgel of zang, wellustige of onreine elementen bevat. Al bij al is dit een eerder generieke omschrijving, die nog veel vrijheid laat om de uitvoering ervan zelf in te vullen. Pas in 1590 stelde het Antwerpse O.L.V.-kapittel hieromtrent zelf expliciete regels op: “lichte gezangen, die de nieuwsgierigheid van het volk (opwekken) en als ‘samenvoeging’ dienen tijdens de heilige diensten, te bannen.” En om de celebrant niet te hinderen, mocht de organist niet te uitvoerig spelen tijdens het zingen van het Kyrie eleison en de meest ingetogen delen van de mis; daarnaast moest hij een zekere orde en regelmaat nastreven zodat het volk door zijn buitensporige uitvoeringen niet zou vervreemden van de liturgische dienst.

Er is weinig duidelijkheid over wanneer men polyfonie introduceerde in de Zuid-Nederlandse kerken en wat de appreciatie hiervan was. Binnen het kunsthistorisch discours wordt vaak de kritiek aangehaald dat meerstemmige muziek als overdadig ornamenteel zou worden ervaren. Niet alleen reformatoren maar ook de behoudsgezinde gemeenschap zou zich hieraan storen. Uit musicologische hoek wordt echter opgemerkt dat het om een discussie gaat die op theologisch niveau werd gevoerd, maar dat er vanuit de stedelijke kerkgangers geen klachten over te vinden zijn. Bovendien is er zelfs binnen de reformatorische perikelen sprake van muzikale continuïteit: zowel een- als meerstemmige muziek bleven behouden in de liturgie die door Luther in Formula missae (1523) voor de stedelijke congregaties werd uitgestippeld.