Skip to content Skip to main navigation Skip to footer

Luid en stil

Het eerste wat opvalt bij het betreden van een gotische kathedraal is de alomtegenwoordigheid van stilte. De ‘wereld daarbuiten’ stopt schijnbaar met draaien en met ingehouden adem dwaalt de bezoeker dieper in het hart van de sacrale ruimte. Maar welke dynamieken gaan schuil achter dit haast dwangmatige gevoel van sereniteit? En in hoeverre werkten gelijkaardige krachten reeds eeuwen voordien in op de kerkganger? Beleving en perceptie zijn cruciale termen, aangezien het pas doorheen onze zintuiglijke ervaring is dat een artefact zijn betekenis krijgt.

Barry Blesser en Linda-Ruth Salter stellen in hun referentiewerk Spaces Speak dat de geschiedenis van de ruimtelijke akoestiek samengevat kan worden in drie mijlpalen. Vooreerst introduceerde Aristoteles het concept dat geluid eerder een fysieke dan een mystieke basis had. Vitruvius stelde vast dat men via observatie pragmatische regels kon opstellen die daarna door ruimtelijke ontwerpers gebruikt konden worden (zoals bij het bouwen van theaters). Wallace Clement Sabine combineerde dan weer als eerste de theoretische fysica met empirische metingen voor het ontwerpen van gebouwen. Gedurende de twee millennia die worden overspannen door deze drie mijlpalen verwierf de auditieve architectuur geleidelijk aan een theoretisch kader. 

De vele misvieringen van de religieuze verenigingen waren meestal stille of gelezen missen, die veel goedkoper waren dan de (luidere) gezongen varianten Bovendien las de priester de teksten zo stil voor, dat de aanwezige gelovigen hem niet of nauwelijks konden horen. Op geen enkel moment werd er gevraagd om een repliek, aangezien de celebrant zich uitsluitend tot God richtte. De gelovigen fungeerde binnen deze viering dus als toeschouwer, niet als actieve deelnemer. De 15de-eeuwse misverklaringen, die aan populariteit wonnen naargelang de liturgische ceremonie complexer werd, onderstreepten deze rolverdeling. In deze beschouwingen werd het liturgisch ritueel uitgelegd aan de hand van allegorische interpretaties, waarbij de misviering werd opgevat als een uitbeelding van Christus’ leven, lijden en verrijzen. Boexken van der officien ofte dienst der missen (1481) – voor zover geweten het eerste boek dat in Antwerpen gedrukt werd – stipuleerde bijvoorbeeld dat de transsubstantiatie niet verklaard hoefde te worden. De woorden van de priester behoorden immers tot ‘die heymelicheden der missen’ die in mysterie gehuld moesten blijven.

Van alle religieuze activiteiten maakten preken waarschijnlijk het meeste kabaal. De belangrijkste geestelijke onderrichters van de gemeenschap waren vaak de predikheren en de minderbroeders, die minstens op alle zon- en feestdagen een prediking hielden. Maar om de preekstoel te mogen bestijgen, had men eerst de toestemming van het kapittel nodig. Dat waakte rigoureus over de kwaliteit, de inhoud en de hieraan gekoppelde geldstroom. Een bekende predikant kon immers veel volk mobiliseren en dus een aanzienlijke invloed uitoefenen op een erg divers publiek. Gelovigen kwamen van ver afgereisd wanneer de stad een befaamde geestelijke had weten te strikken. Logischerwijze ontstonden er tal van conflicten over de inhoud van dit krachtige communicatiemiddel. Doorheen de 15de eeuw kloeg het Antwerpse kapittel bijvoorbeeld over het opruiende taalgebruik van de franciscanen. Onder andere in 1459 riskeerde een minderbroeder het om de parochiale geestelijkheid in diskrediet te brengen door te prediken dat ze de inkomsten uit offergeld en tienden wel mochten gebruiken voor hun levensonderhoud, maar niet om paard te rijden of luxueuze kledij te kopen. De minderbroeders werden vanaf de 16de eeuw gematigder in de hoop het fragiele vertrouwen te herstellen, maar lang bleef de rust niet duren. Hun demagogische uitlatingen werden in de jaren 1518-21 overgenomen door de Antwerpse augustijnen. In feite draaiden al de geschillen om de essentie van een sermoen: het uitstippelen en aansporen van de ‘juiste’ manier van leven, om zo de redding van de ziel te bekomen. De gepropageerde levenswandel diende dan ook vol vuur gedeclameerd te worden, zodat er niet de minste twijfel kon bestaan over zijn inhoudelijke legitimiteit. Er werd kritiek geuit op het Antwerpse stadsbestuur, op reformatoren en zelfs op de aanwezige luisteraars. Onder meer Erasmus werd luidkeels aangevallen door de Leuvense karmeliet Nicolaas Van Egmond toen hij tijdens een van diens preken nietsvermoedend de Sint-Pieterskerk binnenwandelde.

De laatmiddeleeuwse tendens was om niet enkel het retorisch talent in de strijd te werpen, maar evenzeer het volledige lichaam. Asgrauwe en rood aangelopen predikanten schermden met talloze exempla ter ondersteuning van hun thema. Sterke, emotionele reacties moeten dan ook geen uitzondering zijn geweest. Een overtuigende predikant kon zijn publiek zelfs massaal aan het wenen krijgen. Verontwaardigd schreef Erasmus hierover: “Goede hemel, wat maken zij een gebaren, wat weten zij naar omstandigheden hun stem te veranderen, wat spreken zij zangerig, wat zwaaien zij heen en weer, wat trekken zij telkens weer andere gezichten, wat vullen zij de heele kerk met hun geschreeuw! […] Kortom hun geheele voordracht is van dien aard, dat men zou zweren, dat zij alles van marktschreeuwers geleerd hebben” Pas door de toegenomen geletterdheid van de bevolking transformeerde het vormelijke aspect rond het midden van de 16de eeuw. De complexe structuur, de retorische trucs en het overvloedig gebruik van stijlfiguren (herhaling, rijm, metaforen) ruimden plaats voor een vereenvoudigde, lichtere variant. Het houden van een preek bleef echter een uitputtende activiteit, vooral in grote en rumoerige ruimtes. De Onze-Lieve-Vrouwekerk grondvestte zelfs een een wacht- en rustkamer waar de afgepeigerde predikanten terug op adem konden komen.