Het beladen woord in beeld
Tijdens en naast generale processies, ommegangen en intredes werden er talloze theatervormen opgevoerd waarbij men in de publieke ruimte de religieuze praktijk aankaartte. Dit kon gaan van eenvoudig straattheater tot uitbundige wedstrijden zoals het Landjuweel. Afhankelijk van de locatie, het doelpubliek en de context koos men voor een bepaald type van opvoering zoals zinnespelen, kluchten of tafelspelen. Een eerste element dat bijdroeg aan het activerende karakter van theater was de inmenging van de luisteraars. Voordragers konden hun optreden zo sturen dat de aanwezigen bijna verplicht waren om te reageren. Historicus Herman Pleij stelt dat we binnen de traditie van een participerend publiek met een gerust hart mogen aannemen dat er een actieve interactie gold tussen speler en kijker.
De link tussen toneelspeler en predikant is dan ook snel gelegd. Logischerwijze werd er gebruikt gemaakt van gelijkaardige retorische trucs en argumentatiestructuren, zaken die in de kerk hun dienst al hadden bewezen. Een andere overeenkomst zat in de religieuze vraag die aan deelnemende rederijkerskamers tijdens wedstrijden werd voorgelegd. Via deze weg droegen ook zij bij tot het verspreiden van kennis en het stimuleren van debat. De voorgebrachte antwoorden van de kamers maakten het immers mogelijk om verscheidene standpunten met elkaar te vergelijken. Deze antwoorden konden bovendien zo in de smaak vallen, dat ze naderhand door de geestelijkheid werden aangewend. Historicus Anne-Laure Van Bruaene haalt onder meer het voorbeeld van de 48 loven ter ere van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria die op een Brusselse wedstrijd (1512) werden gedeclameerd. Nadien werden ze overgedragen aan de Antwerpse Sint-Joriskerk, waar men elke week een nieuwe lof uithing ‘om elckerlijck te lesen, dyen ’t believen sal’.
Van Bruaene, en in haar kielzog Jelle Haemers en Jan Dumolyn, hebben overtuigend aangetoond dat laatmiddeleeuwse moraliserende en opvoedkundige inhoud eerder vanuit een politieke dan een moraalfilosofische context benaderd moet worden. De (christelijke) moralisering was immers de ‘taal’ die men toen hanteerde, omdat deze door iedereen correct begrepen en geïnterpreteerd werd. Maar de boodschap an sich was niet per se religieus sturend, ze was doorgaans sociaal-politiek van aard en verwees naar de sociale perikelen die daaruit voortvloeiden.

Vanaf de jaren 1520 verhardde de toon. De rederijkers werden door het bestuur met groeiende argwaan bekeken toen een deel van hun leden openlijk reformatorisch gedachtegoed begon te verdedigen. Als vanouds doorspekte men de teksten met middeleeuwse topoi zoals de inhalige geestelijke, de zondige monnik en frivole zusters. Maar in het aanschijn van de oprukkende reformatie verzwaarde de luchtigheid die hier voordien mee gepaard ging. Halverwege de eeuwwisseling werd onschuldiger gelol plots als verdacht beschouwd. De Gentse wedstrijd van 1539 was in dat opzicht exemplarisch. De vraag “wat den mensche stervende meesten troost es” gaf aanleiding tot tal van opvoeringen die in geen geval nog als orthodox bestempeld konden worden. Lutherse voor- en tegenstanders maakten openlijk gebruik van het podium om hun gedachtekronkels te ventileren. De bühne transformeerde langzamerhand in een strijdtoneel, al bleef de teneur in deze periode nog zeer gematigd. Het winnende antwoord was het meest hoopgevende van de hoop, namelijk dat de stervende het meeste troost vond in de verrijzenis van het vlees. In 1560 resulteerde de toenemende inhoudelijke polemiek en het wantrouwen van de overheid zelfs tot een algemeen censuur-edict tegen religieus getinte spelen en refreinen. In Antwerpen werd de soep echter zelden zo heet gegeten als ze werd opgediend, en van een rigoureus vervolgingsbeleid was er dan ook geen sprake. De kroniekschrijver Godevaert Van Haecht noteerde dat “de scilders van Antwerpen, welck is de Violiere, een scoon spel van sinnen uyt die wercken der apostelen [speelden], […] hadde alle den volcke wel behaecht, maer de geestelycheyt grimde” (1565). Maar de opvoering werd verboden noch vervolgd. Al miste het klimaat van terdoodveroordelingen zijn effect niet. De Violieren stonden eveneens in voor de nieuwe punten van de ommegangen. Met de publieke executie van hun voormalige factor Frans Fraet (1558, omdat hij verboden boeken had gedrukt) nog vers in het geheugen, vermeed men met de punten uit de jaren ’60 alle mogelijke religieuze kritiek. De taferelen handelden over toenmalige economische en morele zorgen, zonder enig standpunt in te nemen over de flagrante godsdienstige perikelen. Van zodra het strenge oog van de overheid de andere kant opkeek, verdween de geveinsde gehoorzaamheid als sneeuw voor de zon. Na afloop van het officiële programma van het Antwerpse Landjuweel organiseerden de rederijkers een clandestien refreinfeest, waar discussies over de bestuurlijke machten en theologische kwesties niet alleen getolereerd maar zelfs aangemoedigd werden.

Tijdens intredes en ommegangen bestonden de punten uit een amalgaam van oude, jaarlijk terugkerende voorstellingen en nieuwe taferelen die voor de gelegenheid werden gemaakt.

Voor opvoeringen geldt: hoe meer er over geschreven werd, hoe uitzonderlijker het evenement. De Antwerpse Landjuwelen (1496 en 1561) zijn hiervan een schoolvoorbeeld. De politieke, economische en culturele impact van zulk een spektakel op haar gaststad was enorm. Alle registers werden opengetrokken: het bestuur gaf ontzaglijke bedragen uit voor de organisatie en duizenden stedelingen maakten onderdeel uit van het immense raderwerk dat alles draaiende hield. Maar het waren niet per se de opvoeringen waar het meeste ogen naar gericht waren. De in Antwerpen residerende handelaar Richard Clough rapporteerde over het Landjuweel van 1561 aan zijn opdrachtgever in Engeland. Clough schreef hoofdzakelijk over de ongeziene grandeur waarmee de intocht van de rederijkerskamers gepaard ging. Vol verstomming verhaalde hij over de Brusselse kamer: “For they that can do this, can do more.” Maar over de spelen zelf repte hij met geen woord. Dit was geen losstaand geval, ook het eerdere Antwerpse Landjuweel werd in een aantal kronieken enkel besproken vanwege de intochten. Het zwaartepunt voor het grote publiek lag dus duidelijk op dit onderdeel. Van Bruaene merkt bovendien op dat de plaatsen voor een specifieke toneelopvoering bovendien eerder beperkt waren. Zoals nog steeds het geval is bij dergelijke evenementen, gingen ook toen enkel de oprecht geïnteresseerden naar een uitverkoren opvoering kijken. Een thema dat veel aantrek had, zal ongetwijfeld dit geweest zijn: “Het gezelschap dat ’s avonds rond acht uur het allergrappigste, vrolijkste en verrassendste esbattement zal opvoeren, waarin het publiek het meest tot lachen wordt aangezet” (kaart, Landjuweel 1491). Het zijn inderdaad de zotten en de kluchten die volgens de Cronycke der stede van Ghent zeer geprezen werden, van de andere onderwerpen maakte de auteur geen melding. In tegenstelling tot de ommegangen, lag de aanwezigheid bij deze opvoeringen dus aanzienlijk veel lager.

De wagens die door Maarten Van Heemskerck werden vereeuwigd, wijzen op een ingenieuze inhoudelijke complexiteit, vooral wanneer ze door onze hedendaagse ogen worden gezien. Het humanistische gedachtegoed en de Italianiserende beeldtaal die hierachter schuil gingen, lijken dus in eerste instantie bedoeld om een politieke boodschap over te brengen. Deze reeks van negen vormt een kostbare bron, de afbeeldingen komen immers in detail overeen met de beschrijvingen uit het gedrukte programmaboek.