Gij zult luisteren

Het vermogen om zowel stilte als geluid aan te sturen, was een teken van autoriteit op kerkelijk en op wereldlijk niveau. Leraren, rechters en priesters hadden allemaal de macht om hun omgeving tot stilte te manen. Hierbij trad een onevenwichtige relatie in werking tussen degene die bevelen gaf en zij die zich hier zwijgend aan onderwierpen. Vroegmoderne steden werden overspoeld door gebodsbepalingen over het dirigeren van de soundscape. Dit vertaalde zich onder meer in het beteugelen van lawaai en een goddeloos taalgebruik. De Antwerpse ordonnanties stelden in dat verband dat het verboden was om op zon- en heiligendagen in het openbaar ‘eenige liedekens of diergelyke refereynen’ te zingen of lezen (1534, 1554); en dat de bevolking zich tijdens de processies van devotie op een ingetogen manier hoorde te gedragen: ‘jongers de tortsen draegende, mogen geen rumoer maeken’ (1529). Blasfemie werd zelfs bestraft met het (deels) ontnemen van het spraakvermogen: na godslasterende uitspraken werd de punt van Kerstiaene Boye’s tong afgesneden (1529).
Het gevecht om de akoestische arena moet ook benaderd worden vanuit de symboolfunctie van geluid. Officiële boodschappen verkregen hun legitimiteit door de inzet van een bepaalde klank of melodie. Om onrust te vermijden, probeerden stedelijke autoriteiten op deze manier de echte geruchten van de valse te onderscheiden. Erkende proclamaties werden dus steeds vooraf gegaan met een herkenbare trompetslag of belgerinkel.
Daarnaast heeft geluid ook een lichamelijk sturende macht. Het duidde het precieze moment aan wanneer de luisteraar een handeling diende uit te voeren. Geluid markeerde zowel ruimte als tijd: het was een houvast binnen de dagelijkse, wekelijkse en jaarlijkse cycli van de liturgische kalender. Op een kleinschaliger niveau maakte het gerinkel van de altaarbel tijdens de consecratie duidelijk wanneer de gelovigen moesten knielen. De congregatie werd letterlijk gestuurd, als één uitvoerend social body. De choreografie diende in perfecte harmonie te worden uitgevoerd, als teken van stil respect tegenover de goddelijke aanwezigheid. Het routineuze karakter van dit ritueel zorgde bovendien dat er conditionering optrad onder de toegenegen gelovigen. Het gerinkel had immers de intentie om de devote uitvoerder onbewust naar een toestand van interne reflectie te voeren.