Skip to content Skip to main navigation Skip to footer

Dodelijke geuren in de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwekerk

De meest gevreesde stank in kerken en kathedralen was afkomstig van de vele lijken. Tussen 1352 (de vermoedelijke begindatum van de gotische kerk) tot aan het midden van de 18de eeuw werden er duizenden mensen onder de stenen van de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwekerk begraven. Het blijft echter gissen naar het aantal keren dat de vloer werd opengebroken. Volgens Tony Oost, die het archeologisch bodemonderzoek in de kathedraal (1987-90) in goede banen leidde, werd er regelmatig iemand begraven. Maar een steekproef in de kerkrekeningen (midden zestiende eeuw) wijst dan weer op een eerder laag aantal, namelijk 24 à 33 kerklijken per jaar. Dat de kerkrekeningen soms met een korrel zout moeten genomen worden, blijkt uit een concordaat uit 1535. Twee jaar na de grote brand van de kerk, verkreeg de machtige gilde van Onze-Lieve-Vrouwe-Lof dat er geen ‘uijtvaerden, sevenste, dertichste noch jaergetijden van eenighen lijcken op sondaghen heijlichdaighen noch werckdaighen’ meer in hun kapel zullen doorgaan, behalve wanneer er op één dag drie kerklijken waren. Ze bemachtigden deze vrijstelling na het schenken van een aanzienlijke som geld voor de herstellingswerken van de beschadigde kerk. De bron maakt duidelijk dat er soms wel degelijk meerdere kerklijken per dag waren en dat het allicht om organisatorische redenen onpraktisch was voor de verenigingen in kwestie om hiervoor hun altaar ter beschikking te stellen. Wanneer de testamenten melding maken van een voorkeurslocatie voor de grafkuil in het gebouw, gaat het doorgaans om een specifieke kapel, altaar, zitbank of de omgeving van de preekstoel of het hoogkoor. Het meeste geld werd neergeteld om aan het hoogkoor te mogen liggen, aangezien de nabijheid van het H. Sacrament een positieve invloed had op de zielenheil. Pas wanneer een plaats in de kerk financieel onhaalbaar was, nam men genoegen  met het kerkhof. Vanuit praktisch oogpunt werd dezelfde grafkuil voor meerdere lichamen gebruikt (tot acht boven elkaar) en bevonden de putten zich vlak naast elkaar. De groeiende stadsbevolking zorgde immers voor het nodige plaatsgebrek, vooral ten tijde van ziekte en oorlog. Graven werden tijdig leeggehaald om plaats te maken voor nieuwe lichamen, waarbij de vraag naar nieuwe kuilen binnen en buiten de kerk soms de snelheid van ontbinding oversteeg.

 De stank was het ergste wanneer een kuil in afwachting op de volgende dode bleef open liggen of met te weinig aarde werd toegedekt, praktijken die ten strengste verboden waren maar daarom nog niet werden nageleefd. Een document uit 1638 werpt licht op een van de redenen achter het veelvuldig overtreden van de instructies. De delvers bedekten: “de doode lichaemen soo weynich met aerde, dat dickmaels grooten stanck veroorsaeckt [wordt], het welck door hun gedaen wordt met de intentie van de eygenaers der grafplaetsen soo veel te eerder te doen gelooven dat de graeven [in de kerk] moeten geruymt worden. Op welck geen taxaet sijnde sij als dan daer voor escessieve sommen sijn afpersende.”

Naast de kuilen waren er ook grafkelders aanwezig: 47 individuele en 14 gemeenschappelijke kelders waarvan de meeste kriskras doorheen de zuidelijke kruisbeuk lagen. Ook deze verspreidden een weerzinwekkende geur telkens ze werden opengemaakt om een familielid bij te zetten. In Rationale Divinorum Officiorum (1286), tegen de vijftiende eeuw de meest gekopieerde liturgische expositie in West-Europa, raadde Durandus niet voor niets aan om brandende wierook mee in de tombe te plaatsen.

Tenslotte had ook de geografische ligging van de kerk ten opzichte van de Antwerpse topografie invloed op het geurpalet. Onder meer het omliggende Groenkerkhof zorgde voor het nodige olfactorische gevaar. Deze druk bezochte locatie werd immers door verscheidene ambachten gebruikt als markt- of werkplaats. Met toestemming van de kerkmeesters stonden er tijdens de jaarmarkten onder meer de kramen van de bontwerkers, de handschoenmakers en de meerseniers. Pas in 1468 besloot Karel de Stoute dat het genoeg was geweest met de “quade sunden en overspel ende ander mesdaden ontamelic ende oneerbaerlick totten doot ende bloetstortinge” die tijdens de markten vlak aan het huis van God plaatsvonden. Vanaf dan mochten de kramen ook buiten de immuniteit staan zonder dat er geraakt werd aan de inkomsten die de kerkfabriek uit de standplaatsen vergaarden. Maar ook buiten de jaarmarkten bleef het Groenkerkhof doorheen de vroegmondere periode een populaire plek voor verkoop en vertier. Dat de bontwerkers, meerseniers en aanverwanten het kerkhof niet per se in propere toestand achterlieten, hoeft geen betoog. In de coren werden dan ook boetes vastgelegd voor iedereen die “eenegherande vulnesse op die maret leide, ochte op OnserVrouwen kerchof, ochte op die vischmarct, ochte vor yement anders anthoeft op der straten”. Ook bedelaars, tandentrekkers, kwakzalvers, spelende kinderen en grazend vee brachten hier hun dagen door. Het vuil dat door mens en dier werd achtergelaten, veroorzaakte op zonnige dagen een walgelijke stank en stroomde tijdens hevige regenval de aangrenzende straten op. En alsof dit nog niet genoeg was, werden de hoeken van het kerkhof als publiek toilet gebruikt. Het beenhouwerskwartier, dat ongeveer op 150 meter ten noord-westen van de kerk grensde, overspoelde de kerk dan weer met rottende kadaverlucht. En als het niet de wind was die voor overlast zorgde, dan waren het wel de sluikstorters die hun vleesafval in de nabijgelegen straten of op het kerkhof kwamen dumpen. De moddersporen die door de gelovigen over de kerkvloer werden uitgesmeerd, bestonden dus uit een onaangename brij van zand, vuilnis, staal water, geronnen bloed en uitwerpselen.