Skip to content Skip to main navigation Skip to footer

Visuele overtuigingskracht

De opheffing van de hostie en de kelk met wijn, is letterlijk en figuurlijk het hoogtepunt van de misviering. Dit is namelijk het moment waarop de gepresenteerde materie in het lichaam en bloed van Christus verandert. De elevatie won tijdens de late middeleeuwen aan belang om de gelovigen meer bij de liturgische dienst te betrekken. Tegelijkertijd was er een verschuiving van het tactiele naar het visuele: de sacramentele receptie (consumeren van het H. Sacrament) moest het afleggen tegen de spirituele communie (zien van het H. Sacrament). Men was er immers van overtuigd dat een onwaardige ontvangst eerder verdoemenis opwekte dan dat het heilbrengend was.

De geestelijkheid stelde alles in het werk om de aandacht op het aanschouwen van de elevatie te vestigen. De excessen lieten dan ook niet op zich wachten. Het H Sacrament werd zo hoog mogelijk gehouden, en dit gedurende enige tijd terwijl de priester van links naar rechts draaide. Voor de zichtbaarheid van de hostie werden er donkere doeken achter het altaar gehangen en extra kaarsen ingezet. Deze promotiecampagne wekte hoge verwachtingen bij het publiek, en men hield zich dan ook niet in om te klagen wanneer er niet aan de eisen werd voldaan. Onder meer de wierookdragers moesten het ontgelden wanneer de rookwolken het zicht op het H. Sacrament verstoorden. Het ging zelfs zo ver dat men elevaties begon te verzamelen. Hierbij liepen de gelovigen voor het einde van de misviering al weg, op naar het volgende altaar. Dit zijn uiteraard de extreme gevallen, maar het zegt wel iets over de hevigheid van deze cultus.

Los van de kritiek van de vroege reformatoren, kwamen er al klachten omdat dit schouwspel de mis te veel onderbrak. De kleine rebellie van het ‘niet willen zien’ deed dan ook haar intrede. Een subtiele manier voor hen die trouw wilden blijven aan hun geloof, was om tijdens de mis plaats te nemen in de zijbeuk zodat ze de consecratie niet zagen, in de overtuiging dat de (interne) geloofstoestand evenveel heil bracht als het (externe) zien. Na de contrareformatie resulteerde het herwonnen zelfvertrouwen van de katholieken opnieuw in een uitgesproken voorliefde voor de eucharistie. Vanaf nu lag de klemtoon echter op de symbolische transformatie en het spirituele zien, en werd alles wat mogelijk aanstootgevend was uit het kerkgebouw verbannen.

Aan de voorstelling van Christoffel werden doorheen de late middeleeuwen eveneens beschermende krachten toegekend. Dat deze overtuiging een breed publiek bekoorden, blijkt onder meer uit de spottende opmerkingen van Erasmus in Lof der Zotheid. In het hoofdstuk over de bijgelovigheden van de mens noteerde hij: “diegenen, die tot de wel dwaze maar toch behagelijke overtuiging zijn gekomen, dat, als zij maar het een of andere beeld, van hout of geschilderd, van den Polyphemus Christophorus zien, zij op dien dag niet zullen omkomen, of, dat wie een beeld van St. Barbara met bepaalde woorden groet, ongedeerd uit den strijd zal terugkeeren”.

Sy wilt, en wert gewilt, sy lacht, en weent, en lockt,
Sy soeckt, en wert gesocht, sy malt en wert bejockt, […]
Sy dreygt, en nimmer slaet, sy schreyt en noyt en sucht,
Sy blinckt, en heeft gee[n] glans, sy blaest, en geeft gee[n] lucht,
Sy rijckt, en heeft gee[n] reuc, sy groeyt als bloem en cruyden,
Sy bint memory vast, van gister en van huyden [= heden]
– Uit Zeeusche Mey-clacht ofte Schyn-kycker (1623) van de Nederlandse schilder-dichter Adriaen van de Venne. Een kunsttheoretisch gedicht over complementaire kracht van schilderkunst als lichaam en poëzie als ziel. –

Van een totaal andere orde was het strategisch inzetten van visueel dominante objecten door de stichtingen (broederschappen, ambachten, gilden en kapelanieën) die een van de zij-altaren bekleden in de Zuid-Nederlandse kerken. Voor deze verenigingen waren het publieke imago en manifestatiedrang, naast het louter devotionele aspect, immers belangrijke drijfveren om aanwezig te zijn een prestigieuze parochiekerk. De bewaard gebleven contracten wemelen dan ook van de vraag om “het beste” altaarstuk of kazuifel dat er in de kerk te vinden was.

Het aansporen om een materiële bijdrage te leveren, kon dan weer gepropageerd worden via enorme panelen met bewegwijzering richting armenbedeling. Deze voorstellingen moesten dus vanuit een praktisch-sturende functie visueel sterk aanwezig zijn in de ruimte. In 1562 hing er een vier meter lange paneel in de Utrechtse Jacobikerk om de locatie van de armenbedeling aan te wijzen. De voor- en achterzijde zijn beschilderd met taferelen van een brooduitdeling en het Laatste Oordeel. Het opschrift maande de gelovigen aan om hun gulheid te tonen, want “Gheeft en[de] iov zell weder om[m]e worde[n] gegheuen”; immers “den allendige[n] huijssarme[n] sijn ackers / des heeren”. In de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwekerk hing er allicht vanaf de vijftiende eeuw boven de ingang van de armenkamer (aalmoezenierskapel) een “zeer oud en in verscheidene perken verdeeld tafereel waarop de goede werken afgebeeld waren”.