Van voorstelling naar ornament
Vanaf de 17de eeuw maken de verhalende voorstellingen in de compartimenten van het textiel steeds meer plaats voor andere visuele verschijningsvormen als emblemen, monogrammen of een ornamentiek met overwegend vegetale motieven die zich vanzelf vrijer ontwikkelen.






LEen pelikaan, een lam, druiventrossen en korenaren, een kelk, stralenkransen (of lichtstralen) enzovoort nemen voortaan een centrale plaats in op de rugkruisen van kazuifels en op de kaproenen van koorkappen. Deze emblemen zijn krachtige symbolen van de eucharistie, het offer en de overwinning van Christus. In het midden van de aurifries staat vaak het Christusmonogram IHS, de afkorting van de Latijnse woorden Iesus hominem salvator (‘Jezus redder der mensen’). Dit monogram wordt wijd verspreid door de Jezuïeten die het gebruiken als hun herkenningsteken.
In sommige gevallen lijken er geen symbolen en allegorieën meer te zijn, maar is er enkel nog zuivere ornamentiek. Die bestaat hoofdzakelijk uit planten- en vooral florale motieven in de vorm van ranken, kandelabers, arabesken, boeketten en festoenen. Ze zijn nu eens natuurgetrouw, dan weer gestileerd weergegeven.


Tussen het einde van de middeleeuwen en de barok is er in de decoratie van de ornamenta een verschuiving merkbaar van beeld naar ornament, of met andere woorden, van onderwerp naar vorm. Tot het begin van de 17de eeuw worden de religieuze scènes van de aurifriezen inderdaad vaak voorgesteld in een architecturale omgeving of in een omlijsting. Deze compartimentering verdwijnt in de 17de en 18de eeuw om plaats te maken voor een steeds opzichtigere ornamentiek. De verhalende scènes worden vervangen door symbolische motieven of ornamenten die almaar meer in het oog springen. Hiermee volgt de decoratie van de ornamenta de evolutie die zich voordoet bij het liturgisch meubilair, en vooral bij retabels. Daar is doorheen de 17de eeuw een toenemende hang voelbaar naar een grotere samenhang van de verschillende onderdelen die wordt aangewakkerd door een religieuze gevoeligheid die een benadering in overvloed van het heilige voorstaat. De toepassing van het motief van de stralenkrans is er een goede illustratie van. Geplaatst bovenop het retabel of in het midden van het rugkruis op de kazuifel overschrijden de lichtstralen de omkadering van de compartimenten (de verschillende registers van het retabel of de stroken van de aurifriezen op de gewaden) om zo samenhang tussen de onderdelen te creëren. Ook de aurifriezen vielen oorspronkelijk op door de concentratie aan geborduurde iconografische thema’s binnen hun boorden. Voortaan gaan de aurifriezen echter op in de geborduurde ornamentiek van het geheel (de achtergronden). Of ze worden zelf verward met een achtergrondstof, waarvan ze enkel nog door middel van een eenvoudige galon te onderscheiden zijn. In de 18de eeuw komt het vaak voor dat de figuur wordt verward met de achtergrond, in de algemene geest van verwarring die eigen is aan de esthetiek van de rococo.

Hoewel deze wildgroei aan ornamentele, en vooral vegetale motieven, a priori ontdaan lijkt van elke betekenis, is het toch belangrijk om stil te staan bij de iconografische lading van deze decoratie. Uit de eigentijdse literatuur blijkt dat bepaalde ‘realistisch’ weergegeven bloemen en planten een religieuze betekenis kon worden toegekend. Zo verwijzen de narcis en anemoon bijvoorbeeld naar de verrijzenis. Deze planten moeten ook een suggestieve kracht hebben gehad, een belangrijk potentieel aan associaties, zelfs voor een ongeletterde toeschouwer. Zo kan de lelie in verband worden gebracht met de Heilige Maagd en bloemen met doornen met het lijden en de passie van Christus. Elke bloem heeft zo een ‘natuurlijke’ symboliek, uitgaand van een experimentele en culturele breed gedeelde kennis. Tot deze decoratie behoren echter ook bloemen die zo gestileerd en fantasierijk zijn weergegeven dat ze niet herkenbaar zijn. Dat is het geval voor het weelderig rankwerk, de boeketten of strooipatronen in sprankelende kleuren, de slingerende vertakkingen van arabesken en de oneindige aaneenschakeling van plantaardige patronen: een a priori betekenisloze decoratie, die echter visueel verwijst naar de variatie, de weelde, de groei, de wonderen van de Schepping of van het hemelse paradijs, de ornamentele levendigheid die juist staat voor de overvloed van de door God geschapen wereld.

Ce déplacement Deze verschuiving van onderwerp naar doeltreffende vorm geeft uiteindelijk goed de post-Tridentijnse opvatting van het ornament weer. Deze is ook in lijn met de nieuwe theatralisering van de liturgie en de zichtbaarheid van het altaar die hoger werd uitgelegd. Door plezier op te wekken via de zintuigen, door de ogen en de geest van de toeschouwer te beroeren, moest deze schitterende decoratie de gelovige ontroeren, zoals Carolus Borromeus uitlegt in zijn Instructiones (1577): « L’église et les services qui s’y déroulent doivent être aussi impressionnants et aussi majestueux que possible afin que leur splendeur et leur caractère religieux aient le pouvoir d’émouvoir les spectateurs ». Maar de gelovige ontroeren dient slechts één doel: hem in de juiste gemoedstoestand brengen om hem te kunnen bewegen, dus de gelovige leiden naar een andere gesteldheid zodat hij in contact kan komen met het goddelijke of spirituele verheffing kan bereiken. Het is op die manier dat het decreet van de XXste sessie van het Concilie van Trente de terugkeer naar de materialiteit van de mis rechtvaardigt. De pracht en praal van de cultus dienen als uiterlijke bijdrage tot de spirituele verheffing van de gelovige:
« La nature humaine est ainsi faite qu’elle ne parvient que difficilement à la contemplation des choses divines sans aide extérieure. C’est pourquoi l’Église a instauré des cérémonies telles que les bénédictions, illuminations, décorations et autres choses semblables afin de souligner la majesté de la messe et d’inciter par ces signes extérieurs de ferveur et d’adoration à la contemplation des symboles sacrés qui y sont présents. »