Skip to content Skip to main navigation Skip to footer

Wierook als olfactorische bescherming

Wierook werd onder meer ingezet bij de wijding van nieuwe kerken, begraafplaatsen, klokken, altaren, vasa sacra, bisschoppen, het H. chrisma, bij de zegening van de H. oliën en de voltrekking van huwelijken. Al deze momenten hebben met elkaar gemeen dat er een verandering van spirituele status optrad. Wanneer het H. Sacrament op een processieweg met wierook voorafgegaan werd, transformeerde de zandweg naar een temporele religieuze ruimte die de passage van het Allerheiligste waardig was. Naar analogie met het verjagen van miasmata , werd de weg door het deugdzame aroma van wierook dus spiritueel gezuiverd. Maar spirituele en lichamelijke zuivering waren twee zijden van dezelfde medaille. Zowel wierook als storax (een balsemiek, geurig hars) waren immers graag geziene desinfecterings- en beschermingsmiddelen tegen de ranzige geur van samengetroepte parochianen en pelgrims. Historicus Cuthbert Atchley haalt een gangbare zegening aan waarbij wierook specifiek vanwege deze luchtzuiverende kwaliteit werd ingezet: ‘Moge de Heer deze wierook zegenen voor het verwijderen van elke schadelijke stank, en het laten aanwakkeren voor zijn zoete parfum’. De auteur meent dan ook dat het bewieroken van personen halverwege de viering, van oorsprong een desinfecterende functie had. Tegen dan waren de slecht geventileerde kerkruimtes immers muffig geworden door de lichaamsgeur van de verzamelde gelovigen.

Vanuit de bestuurlijke overheden werden er tijdens epidemieën tal van maatregelen getroffen om de kerkgangers te beschermen tegen de stank van de dood. Aromaten werden door de kerkmeesters dan ook om deze reden aangekocht. In de rekeningen van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Dordrecht werd bij de aanschaf van jeneverbessen en wierook verklaard dat deze verbrand werden “omme den stancx wil van de dooden off graven” (1640). In Amsterdam (1602) verbood het stadsbestuur om tijdens de kerkelijke diensten nog grafkuilen te openen en in de Sint-Janskerk van Gouda (1635) werden de doordeweekse diensten zelfs verplaatst naar de Gasthuiskerk. Het branden van kaarsen en wierook tijdens een begrafenisplechtigheid diende dus niet enkel als eerbetoon, symbool van transitie en opstijgend gebed, maar eveneens als bescherming tegen in het rond stuivende miasmata. Onder meer Durandus verklaarde dat deze welriekende walmen de omstaanders beschermde tegen de risico’s van kwalijke geuren. Ook de grafdelvers droegen sterke aromaten met zich mee en sommige lijken werden begraven met geurige kruiden.

Het strooien van kamerkruid, verse kalmoes en andere planten op de vloer om de slecht ruikende viezigheid in te dammen, was in laatmiddeleeuws Engeland zelfs uitgegroeid tot een volwaardig kerkelijk feest: Rush-bearing. Over de religieuze symboliek die al dan niet schuilgaat achter het groensel dat menig Zuid-Nederlands schilderij siert, is al eindeloos veel inkt gevloeid. Maar specifiek met betrekking tot de geneeskunst, kwam dit florale gebruik slechts een zeldzame keer tot uiting in de iconografie van kerkinterieurs. De Leidse schilder en tekenaar Aertgen Claesz van Leyden implementeerde op elegante wijze de medicinale toepassing van planten in zijn paneelschildering De roeping van Sint-Antonius (ca. 1530). De bloemen en de kruiden die op de voorgrond verstrooid liggen, werden aangewend voor de behandeling van Sint-Antoniusvuur (ergotisme) en de pest. Op het achterplan deelt een contemporain gekleedde Sint-Antonius brood uit aan een groepje kreupelen die refereren aan deze ziekte. Lijders aan ergotisme konden door hun rottende voeten immers niet meer zonder hulpmiddelen rondwandelen. Het schilderij hing mogelijk in het Leidse Sint-Antonius ziekenhuis of maakte deel uit van het altaarstuk van de gelijknamige gilde.