Skip to content Skip to main navigation Skip to footer

Pestlucht onder de parochianen

Ieder schepsel onder de hemelsferen was opgebouwd uit vier lichaamssappen of humoren: slijm, bloed, gele en zwarte gal. Wanneer de sappen niet met elkaar in harmonie waren, leidde dit tot fysieke en mentale stoornissen of zelfs tot de dood. De grote boosdoener van onevenwicht was luchtgebonden, rottend organisch materiaal: miasmata. Moerassige gebieden, muffe ruimtes en ziekenzalen waren dus te mijden plaatsen, en een gebrek aan luchtcirculatie werd als even bedreigend ervaren als stilstaand water.De technische kant van deze theorieën circuleerde voornamelijk onder de geleerde klasse die hiervan beroepsmatig op de hoogte moest zijn, maar de basisprincipes waren gekend onder een breed publiek . Binnen dit paradigma lag het cruciale belang van geur. Men was immers niet gedoemd om miasmata weerloos over zich heen te laten komen, maar kon zich er wel degelijk tegen beschermen via bepaalde aroma’s. Goede geuren verdoezelden dus niet alleen de stank van ziekte en dood, ze zorgden ervoor dat men in de eerste plaats niet ziek werd omdat gevaarlijke luchtpartikels niet in de nabijheid raakten. De medische theorie bepaalde bovendien dat de neus een directe toegang naar de hersenen vormde, dus het inademen van goede lucht was zelfs doeltreffender dan het inslikken van een medicijn dat eerst nog een hele weg door het lichaam moest afleggen. Aangezien men de luchtkwaliteit deels zelf kon sturen, circuleerden er tal van traktaten over hoe deze onder controle te houden. Een veelgebruikte methode was fumigatie, waarbij geurige kruiden werden verbrand op publieke plaatsen, in de straten en in huis. Voorts werd het meedragen van kruiden (bv. in pomanders), het verspreiden van een sterke lichaamsgeur en het aansteken van grote vuren aangewend om de slechte lucht te domineren. Zelfs het houden van vogels in huis werd aangeraden omdat het klapwieken van hun vleugels de lucht in beweging hield.

Vooral tijdens pestepidemieën was de angst voor miasmata groot. Maatregelen hiertegen waren grotendeels gericht op de bestrijding van kwalijke lucht, afkomstig van lijken en van de adem van pestlijders. Zowat elke penetrante geur kon hiertegen soelaas bieden, dus tijdens een uitbraak werd dan ook met klem aangeraden om niet zonder olfactorische bescherming naar buiten te gaan. Er circuleerden tal van publicaties die een geneeskundige houvast boden in onzekere tijden. Onder meer het wijdverspreide huishoudboek Een nieuwe tractaet ghenaemt dat Batement van recepten (1549, Antwerpen) bevatte instructies om een reukappel te maken die bescherming bood tegen de pest. Ook in Fasciculus medicinae (1491, Venetië), een van de meest succesvolle laatmiddeleeuwse medische traktaten, kwamen verscheidene geur-gerelateerde remedies aan bod. Een latere editie uit Antwerpen (1512) was zelfs het eerste geïllustreerde geneeskundige handboek dat in de Nederlanden werd verspreid.

Een houtsnede uit het hoofdstuk over de pest, waarin een arts een welgestelde patiënt bezoekt, leest als een compendium van miasmata-bestrijding. Terwijl de geneesheer aan de pols van de bedlegerige man voelt, houdt hij een pomander met laudanum voor zijn neus om de slechte lucht op afstand te houden. Deze methode kende een enorme aantrek aangezien de geurvariaties eindeloos en de ingrediënten aanpasbaar waren naargelang de financiële slagkracht van de koper. De vrouw die een kom soep aandraagt, beschermt eveneens haar reukorgaan met een geurende doek. De jonge assistent op de voorgrond wendt zich met de hand voor de neus af van de zieke, mogelijk heeft ook hij een pomander vast. In zijn andere hand houdt hij een mand met gloeiende kolen om aromatische kruiden op te branden. In de Venetiaanse versie wordt de arts geflankeerd door twee mannen met brandende toortsen, eveneens een beproefde manier om miasmata te verdrijven. De auteur noteerde hierbij ‘dat men de lucht zo droog mogelijk moet houden, via een vuur van eikenhout of van gedroogde takken laurier, mirte, jeneverbes en andere geurige houtsoorten [om de kans op overdracht van de pest te reduceren].’. Een opmerkelijk verschil tussen de Venetiaanse en Antwerpse houtsnede, is de aanwezigheid van de oudere vrouwen in de eerste editie. Zij zijn de enigen die zich niet beschermen omdat hun lichaam volgens de medische theorie van nature nauwe poriën had en ze dus minder ontvankelijk waren voor kwalijke luchtpartikels.

In de stedelijke parochiekerken waren sommige altaren meer dan andere broeihaarden van ziekte en dood. Op belofte van genezing en geluk trokken relieken drommen pelgrims, boetelingen en hulpbehoevenden aan. Vooral tijdens openbare toningen van befaamde lokale relieken moet de toestroom van gelovigen hallucinant zijn geweest. Daarnaast herbergden kerken en kathedralen tal van mirakelbeelden. In de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwekerk genereerde bijvoorbeeld het beeld van Onze-Lieve-Vrouw op ’t Stokske (Our Beloved Lady of the Pole) op korte tijd een grote aantrek van noodlijdende zieken en dankbare patiënten, met een piek van devotionele giften in de jaren 1490 en een neergang vanaf de vroege jaren 1520. De fysieke toestand van de patiënten liet allicht vaak te wensen over. Geen hulpbehoevende zieken zonder stinkende wonden, ontstekingen en etterende abcessen. De ingrediënten die in sommige medicinale oliën, zelfgebrouwen zalfjes, pomanders en balsems werden gedraaid, droegen bij aan het lugubere aroma. In de radeloze zoektocht naar genezing of verlichting van pijn, klampte men zich immers vast aan de meest uiteenlopende remedies. Ingrediënten (‘geheimmiddelen’) zoals vleermuizenkeutels, ossenmest, menselijke urine, smegma, rottend sperma en bloed van kinderen werden tot aan de 18de eeuw op menig noodlijdend lichaam gesmeerd. Daarbij gingen wanhoop en ijdelheid hand in hand. Het vaak gedrukte Secreti van de Italiaanse arts en alchemist Alessio Piemontese – in Antwerpen uitgegeven onder de titel Les secrets de reverend signeur Alexis Piémontois (1557) – werd onder meer ‘duivenmest en wat veren van een nieuwe hen’ aangeraden om mooie handen te krijgen.

In theorie werden de ergste zieken zoals pestijders dan wel geweerd tijdens drukbezochte kerkdiensten, in praktijk bleek vooral hun geldbuidel doorslaggevend te zijn. De anonieme auteur van een zestiende-eeuws medisch traktaat noteerde grimmig: “Er wordt algemeen beweerd dat goud probaat is voor lepra. Dat klopt, en toch klopt het niet. Het klopt, omdat de rijken mogen blijven wonen in hun eigen huis, en al zijn ze nog zo lepreus dat hun neus afvalt en ze niet minste pijn voelen als ze zich snijden of verbranden, dan heet dat toch niet ‘lepra’. Maar als arme mensen een minuskuul vlekje hebben op hun teen, dan moeten ze meteen weg. Zo helpt het goud, en op geen andere manier.” Hiermee alludeerde de schrijver eveneens op de exuberante ingrediënten (zoals goud) die in de geneeskrachtige zalfjes en oliën van de rijke klasse werden gedraaid.